Schrip-se-ma: de mensen van Schrip? |
Volgens het Meertens Instituut komt -ma voort uit -monna, de Oudfriese tweede naamval meervoud van 'man'. Zo zou mijn naam Hotze Schripsema in de 14e eeuw letterlijk hebben betekend: "Hotze van de mensen van Schrip", alsof Schrip een persoon was. Later werden ook plaatsen, boerderijen, dijken en beroepen aangehaald. In 1811, toen de naam Schripsema werd bedacht, zou het wellicht eerder hebben betekend: "van de mensen die schrippen"? |
Uit: Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan
pagina 807: Schrippen.
SCHRIP = schram. Toavel zit vol schrippen; (Hogeland) schribben.
SCHRIP = harde arbeid. Moeke is aaltied in schrip. Vòlk in schrip hebben = aan 't werk hebben. Om vaier uur den wazzen ze al ien e schrip. Alleen na in.
SCHRIP = schrap, in: zet tie schrip! (Hogeland en Westerkwartier). Zet tie te schrip! Op scheuvels heìe de vouten aaltied te schrip; joe stoanen op e schrip as 't woare.
SCHRIPKAANT = n rimke aan de muur van de kougroup; de koeien vinden er steun op, dat ze niet afglijden.
ZOK SCHRIPKEN (Hogeland, Oldambt) = zich inspannen. Doe most tie schripken, schrip tie! Ook zok schrippen.
SCHRIPKLAMPEN = klampen op een brug voor de paarden, om zich schrap te zetten.
SCHRIPLATTEN = latten in de tredmolen, waarmee een hond karnde; ook op bruggen en op de batten, bie scheuvelies.
SCHRIPPEN = 1. zwoegen. Wie schrippen der tegen, om 't heu in hoes te kriegen. Mit ain omschrippen = veel zorg en moeite aan iemand besteden. As der allenneg mòr ain tuus west har, den har dij der schrippen mit had = dan zou 't een zwaar karwei geweest zijn. 't Schript haile dag aan = hij is de hele dag al door bezig; 2. zich schrap zetten. Wazzen dwaarze klampen op e buneng, doar e peern op schrippen konnen (Hogeland). schribben; 3. zok schrippen, zie schripken.
SCHRIPSIE, SKRIPSIE = zie kripsie.
Schrip-se-ma: the men of Schrip? |
According to the Meertens Instituut -ma originates from -monna, the Oldfriesian genitive case plural of 'man'. Thus my name Hotze Schripsema would have meant literally, in the 14th Century: "Hotze of the men of Schrip", as if Schrip were a person. Later, also places, farms, dykes and professions were cited. In 1811, when the name Schripsema was invented, might it rather have meant: "of the people who schrip"? |
From: New Groninger Dictionary by K. ter Laan
page 807: to schrip.
SCHRIP = schram = scratch. Table is full of scratches; (region Hogeland) schrib.
SCHRIP = to drudge. Ma 's always drudging. To have people in schrip = to employ. At four o' clock they were already working as drudges.
SCHRIP = schrap = firm, in: take a firm stand! (regions Hogeland and Westerkwartier). On skates your feet are like firm muscles; as if you are as firm as a rock.
SCHRIPKAANT = edge along wall of the drain in a cowshed; the cows find support on it, they will not slip off.
ZOK SCHRIPKEN (regions Hogeland, Oldambt) = to schrip yourself = to do one's utmost. Exert yourself, make every endeavour! Also zok schrippen.
SCHRIPKLAMPEN = clamp, cleat, a strip of wood on a bridge for horses, to take a firm stand or to prevent slipping.
SCHRIPLATTEN = cleats in a tredmill, in which a dog churned; also on bridges and on footboards from skating ice up to bank or quay.
SCHRIPPEN = 1. to toil. We're toiling to get th' hay into th' barn. To schrip around with someone= toil and moil with (pay a lot of attention to) someone. If he 'd 'ave been home alone, he 'd 'ave had to schrip = it would have been toiling and moiling. 't schrips on all day = he's been busy during the whole day; 2. to take a firm stand. 't Were cross-clamps on a loading ramp, for horses to clamber up (Hogeland). schribben; 3. zok schrippen, see schripken.
SCHRIPSIE, SKRIPSIE = see kripsie